Wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen
12 apr 2022
Woensdag 30 maart jl. is het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen naar de Tweede Kamer gestuurd. In het factsheet van het ministerie van SZW staan de belangrijkste verschillen ten opzichte van het consultatiedocument. Een volledig overzicht van deze verschillen vindt u in hoofdstuk 16 vanaf pagina 291 in de Memorie van Toelichting.
Er zijn een aantal punten die wij naar aanleiding van onze quick scan van het wetsvoorstel graag onder uw aandacht brengen:
Algemeen
De beoogde ingangsdatum van de wet is 1-1-2023. De eerst mogelijke datum van overgang naar het nieuwe stelsel is 1-1-2024 en het laatst mogelijke moment van overgang is 1-1-2027.
Minimaal Vereist Eigen Vermogen
Ook in het nieuwe pensioenstelsel geldt het uitgangspunt dat wanneer een pensioenfonds een dekking tegen biometrische risico’s verzekert (overlijden, arbeidsongeschiktheid en levensverwachting), of de hoogte van uitkeringen of beleggingsrendement garandeert, het pensioenfonds verplicht is om een minimaal vereist eigen vermogen (MVEV) aan te houden. Het minimaal vereist eigen vermogen staat los van een eventuele solidariteits- of risicodelingsreserve. Het MVEV is lager dan in het huidig stelsel, omdat het fonds in het nieuwe stelsel geen beleggingsrisico’s draagt. In het huidig stelsel bedraagt het MVEV voor uitkeringsregelingen 4% plus een opslag voor het risico m.b.t. overlijden en arbeidsongeschiktheid. In het nieuwe stelsel is dit 1% plus een opslag voor risico m.b.t. overlijden en arbeidsongeschiktheid.
Collectieve voorziening voor operationele risico’s
Het wetsvoorstel biedt ruimte voor een collectieve voorziening voor het dekken operationele kosten (ook i.v.m. ‘geen premie, wel recht’) en voor resultaten op de risicodekking (bijvoorbeeld voor het nabestaandenpensioen of arbeidsongeschiktheidspensioen). Ook is vastgelegd dat deze zogenoemde operationele kosten gescheiden moeten lopen van de solidariteits- of risicodelingsreserve.
Solidair premieovereenkomst
De kenmerken van een solidaire premieovereenkomst kunnen als volgt worden samengevat:
- Bij een solidaire premieovereenkomst berekent het pensioenfonds de kans dat met de premie de beoogde pensioendoelstelling wordt behaald (op het moment van de opdrachtaanvaarding en vervolgens elke vijf jaar aan de hand van een uniforme scenario-set). Het pensioenfonds informeert de sociale partners hierover.
- Het persoonlijk pensioenvermogen wordt gedurende de uitkeringsfase gebruikt voor de financiering van een variabele uitkering.
- De solidariteitsreserve is onderdeel van de solidaire premieovereenkomst. De solidariteitsreserve mag niet hoger worden dan 15% en mag niet negatief zijn.
- Het totaal rendement van de collectieve beleggingsportefeuille wordt gesplitst in een beschermingsrendement en een overrendement (totaal rendement – beschermingsrendement). Het beschermingsrendement kan daarbij het renterisico, micro-langlevenrisico en macro-langlevenrisico bevatten.
- De financiële mee- of tegenvallers als gevolg van het beleggen worden in de persoonlijke pensioenvermogens en solidariteitsreserve verwerkt door middel van vastgelegde toedelingsregels, die aansluiten bij de risicohouding per leeftijdscohort.
- De toedelingsregels voor het beschermingsrendement voor het renterisico kunnen worden gebaseerd op de wijziging van de rentetermijnstructuur of rechtstreeks worden afgeleid uit het rendement van de daarvoor bestemde beleggingen.
- De financiële mee- of tegenvallers als gevolg van de ontwikkeling van de levensverwachting en het sterfteresultaat (micro en macro langleven) worden verwerkt door middel van aparte toedelingsregels of de solidariteitsreserve.
- Het voor de pensioenuitkering bestemd vermogen is niet negatief.
Flexibele premieovereenkomst
De kenmerken van een flexibele premieovereenkomst kunnen als volgt worden samengevat:
- Bij een flexibele premieovereenkomst wordt de premie belegd tot de pensioendatum.
- Het persoonlijk pensioenvermogen wordt vanaf de pensioendatum gebruikt voor financiering van een vastgestelde of variabele uitkering.
- Een risicodelingsreserve kan onderdeel zijn van een flexibele premieovereenkomst. De risicodelingsreserve lijkt op de solidariteitsreserve maar mag enkel worden gevuld met premies en niet met (over)rendement. De risicodelingsreserve is een afgescheiden vermogen, met een eigen beleggingsmix
- Bij de variabele uitkering worden financiële mee- of tegenvallers, die het gevolg zijn van het beleggingsrisico of van de ontwikkeling van de levensverwachting, verwerkt door middel van individuele toedeling of door middel van een collectief toedelingsmechanisme. De verwerking van financiële mee- of tegenvallers die het gevolg zijn van het sterfteresultaat gebeurt door middel van een collectief toedelingsmechanisme.
- Het voor pensioen bestemd vermogen is niet negatief.
- Het micro-langlevenrisico moet in de uitkeringsfase verplicht gedeeld of verzekerd worden. Het is mogelijk om het micro langlevenrisico met alle deelnemers (actief, slaper, gepensioneerd) te delen.
- Voor verplicht gestelde fondsen is een risicodelingsreserve verplicht en dient de verwerking van het sterfteresultaat plaats te vinden over alle deelnemers (actief, slaper, gepensioneerd).
Zoals hierboven aangegeven is het binnen een flexibele premieovereenkomst verplicht om deelnemers op de pensioendatum een keuze te geven tussen een vaste uitkering en een variabele uitkering. Pensioenfondsen die alleen een variabele uitkering willen aanbieden kunnen dit doen. Voor de vastgestelde uitkering die wordt uitgevoerd door pensioenfondsen, gelden de regels op grond van het financieel toetsingskader voor vaste uitkeringen. Indien een pensioenfonds de voorkeursvariant niet aanbiedt, kan een deelnemer voor zijn uitkering een andere pensioenuitvoerder in de arm nemen. Dit kan een pensioenfonds zijn indien de deelnemer daar in het verleden reeds pensioen bij opgebouwd heeft of een verzekeraar. Indien ervoor gekozen wordt om de opgebouwde pensioenaanspraken in te varen in de flexibele premieregeling, dan moet aan gepensioneerden een keuze worden voorgelegd (het definitieve keuzemoment) voor een vaste of variabele uitkering. Indien het pensioenfonds slechts een vaste of slechts een variabele uitkering aanbiedt, ontstaat er hierdoor éénmalig een shoprecht voor gepensioneerde.
Nabestaandenpensioen
Nabestaanden mogen er na invaren niet op achteruit gaan. Dit betekent niet dat de opgebouwde nabestaandenpensioenen niet ingevaren kunnen worden, het betekent wel dat er aanvullende maatregelen getroffen moeten worden om mogelijke nadelen te ondervangen. Het uitgangspunt bij het invaren van het nabestaandenpensioen is dan ook dat het nabestaandenpensioen ter dekking van het risico op overlijden voor pensioendatum – dat op het moment van de transitie naar een nieuwe pensioenovereenkomst was opgebouwd – beschikbaar blijft voor de partner dan wel ex-partner van de (gewezen) deelnemer. Voor de volledigheid merkt de regering op dat het invaren van nabestaandenpensioen ter dekking van het overlijden na pensioendatum niet tot soortgelijke problemen leidt. Ook in het nieuwe stelsel voor nabestaandenpensioen is er immers na pensioendatum partnerpensioen op opbouwbasis mogelijk.
Vrijwillige regeling
In het nieuwe pensioenstelsel is het mogelijk om een vrijwillige pensioenvoorziening aan te bieden als:
- Er sprake is van een werkgeversbijdrage van ten minste 10%, of
- De vrijwillige pensioenvoorziening direct aansluit bij de basisregeling
Risicopreferentieonderzoek
Het beleid van het pensioenfonds dient gebaseerd te zijn op de door het fonds vastgestelde risicohouding. Ten behoeve van de vaststelling van de risicohouding per leeftijdscohort dient inzicht verkregen te worden in de mate waarin deelnemers beleggingsrisico’s kunnen en willen lopen. Dit inzicht wordt verkregen door middel van een risicopreferentieonderzoek. Pensioenuitvoerders dienen voortaan periodiek, ten minste eenmaal in de vijf jaar, een risicopreferentieonderzoek uit te voeren onder hun deelnemers. In lagere regelgeving zullen kaders worden gesteld aan het risicopreferentieonderzoek. De exacte invulling van het risicopreferentieonderzoek binnen gestelde kaders is daarbij een open norm.
Pensioenuitvoerders dienen bij de bepaling van de risicohouding ook wetenschappelijke inzichten en deelnemerskenmerken te gebruiken om vast te stellen hoeveel beleggingsrisico deelnemers kunnen lopen. Hierbij dient in ieder geval de verhouding tussen het reeds gerealiseerde pensioenvermogen en het nog op te bouwen pensioenvermogen meegenomen te worden (life-cycle-principe). In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat het verstandig is om reeds bij het tonen van mogelijke uitkomsten aan deelnemers in het risicopreferentieonderzoek rekening te houden met wetenschappelijke inzichten en deelnemerskenmerken. Dit kan bijvoorbeeld door in het risicopreferentieonderzoek verschillende mogelijke realistische (pensioen)uitkomsten te tonen aan deelnemers die volgen uit life-cycles of een beleggingsbeleid, inclusief verdeelregels in de solidaire premieregeling.
Invaren
Bij het invaren wordt het collectieve vermogen van het pensioenfonds aangewend voor:
1) het eigen vermogen ten behoeve van het minimaal vereist eigen vermogen in de gewijzigde pensioenregeling;
2) de persoonlijke pensioenvermogens van iedereen in het deelnemersbestand;
3) een eventuele initiële vulling van een solidariteitsreserve (in de solidaire premieregeling) of een risicodelingsreserve (in de flexibele premieregeling);
4) een eventuele vulling van een compensatiedepot
Vóórdat vermogen wordt aangewend voor de punten 2 t/m 4, wordt het minimaal vereist eigen vermogen uit punt 1 eerst afgezonderd, ongeacht de dekkingsgraad.
Voor pensioenfondsen met een dekkingsgraad lager dan 105% mag – bij toepassing van de standaardregel voor invaren – maximaal 5% van de persoonlijke pensioenvermogens worden afgescheiden om compenserende maatregelen te treffen om een evenwichtige transitie mogelijk te maken. Dit betekent dat geen enkele individuele deelnemer te maken kan krijgen met een negatieve aanpassing groter dan 5% op zijn individuele vermogen.
Voor pensioenfondsen met dekkingsgraden groter dan 115% is het initieel mogelijk de solidariteits- of risicodelingsreserve voor meer dan 15% te vullen. Deze pensioenfondsen worden geacht de reserve in de periode tot 2037 geleidelijk af te bouwen naar maximaal 15%.
Overigens: totdat beleidskeuzes zijn gemaakt dient het fonds rekening te houden met een minimale generieke invaardekkinsgraad van 95%. Pas nadat deze keuzes zijn gemaakt kan het fonds een fonds-specifieke invaardekkingsgraad laten berekenen.
Transitieperiode
In de transitieperiode kunnen pensioenfondsen die voornemens zijn te gaan invaren, gebruik maken van het transitie FTK. Pensioenfondsen die gebruik maken van het transitie-FTK hoeven geen maatregelen te nemen om te voldoen aan de VEV- en MVEV-vereisten, zoals het indienen van herstelplannen en het korten tot aan het (minimaal) vereist eigen vermogen. In plaats daarvan dienen zij jaarlijks een overbruggingsplan in bij DNB. Daarin moet worden aangetoond dat de dekkingsgraad op het moment van invaren gelijk is aan de invaardekkingsgraad (de nieuwe naam voor richtdekkingsgraad).
Het eerste overbruggingsplan dient uiterlijk 1 september 2023 te zijn ingediend. Elk pensioenfonds dat gebruik denkt te gaan maken van de transitie FTK dient uiterlijk 1 april 2023 een intentieverklaring in te dienen bij de Nederlandsche Bank.
Voor pensioenfondsen die gebruik maken van het transitie FTK geldt een minimale dekkingsgraad van 90% (jaareinde). Als een pensioenfonds hier niet aan voldoet, dient een onvoorwaardelijke korting doorgevoerd te worden. De onvoorwaardelijke korting naar 90% mag over maximaal het aantal jaren tot 1 januari 2027 gespreid worden doorgevoerd.
Voor pensioenfondsen die gebruik maken van het transitie FTK worden indexatiemogelijkheden verruimd. De wettelijke indexatiedrempel wordt verlaagd naar 105% (beleidsdekkingsgraad). Pensioenfondsen met een beleidsdekkingsgraad van meer dan 105% mogen maximaal de loon- of prijsindex in enig jaar indexeren, behalve als de dekkingsgraden daarmee lager zou worden dan 105%. Voor inhaalindexatie gelden de reguliere voorwaarden uit het financieel toetsingskader.
In de transitieperiode wordt via lagere regelgeving meer ruimte geboden om het beleggingsbeleid van pensioenfondsen aan te passen richting het beleggingsbeleid zoals dat in het nieuwe pensioenstelsel van toepassing zal zijn. Dit geldt zowel voor pensioenfondsen die gebruik maken van de transitie FTK als voor pensioenfondsen die daarvan geen gebruik maken. Als uiteindelijk besloten wordt om de bestaande opbouw niet in te varen dan dient het fonds het risico van de beleggingsmix zo snel mogelijk terug te brengen naar het risico wat het fonds had voor het risico werd verhoogd. Anders gezegd: tijdens de transitieperiode wordt fondsen de mogelijkheid geboden om risicovoller te gaan beleggen, maar pas na vaststelling risicohouding en besluit tot invaren.
Gesloten pensioenfondsen
Gesloten pensioenfondsen zijn pensioenfondsen waarbij geen nieuwe pensioenopbouw meer plaatsvindt.
In de memorie van toelichting is opgenomen dat als de sociale partners een gewijzigde pensioenregeling overeenkomen én bepalen dat deze nieuwe pensioenregeling ook van toepassing is op slapers en pensioengerechtigden bij het gesloten pensioenfonds, het standaard invaarpad bij het gesloten pensioenfonds kan worden toegepast. Of een pensioenregeling ten aanzien van slapers en pensioengerechtigden wordt gewijzigd en wordt verzocht om in te varen, is de keuze van de werkgever, na overleg met de werknemersvertegenwoordigers. Als er geen werkgever meer is, kan er geen keuze worden gemaakt en kan er dus niet worden ingevaren. Bestaande gesloten pensioenfondsen kunnen overigens, nu ook al, overgaan tot liquidatie en de bestaande aanspraken op basis van het huidig regime van artikel 84 van de Pensioenwet overdragen naar een andere pensioenuitvoerder. Hetzelfde geldt voor de beëindiging van een collectiviteitskring bij een algemeen pensioenfonds.
Wanneer u vragen heeft, kunt u contact opnemen met secretariaat@sprenkels.nl